Door Frans Mol
Dit archiefbericht bevat verouderde informatie.
In het archief rijbewijzen treft u artikelen en bijdragen aan, die op de een of andere manier gedateerd zijn, o.a. omdat de inhoud door de wijziging van de wettelijke regelgeving inzake rijbewijzen is achterhaald. Toch verwijderen we ze niet van de website, omdat u zich, dankzij de inhoud ervan, een beeld kunt vormen van de snel veranderde opvattingen over het gebruik van motorvoertuigen door ICD-dragers in de afgelopen jaren en de actie die o.a. de STIN heeft moeten voeren om de huidige regelgeving te bewerkstellingen.
Onlangs heeft de bestuursrechter in Dordrecht uitspraak gedaan in een beroepsprocedure die door een ICD-drager was aangespannen tegen het CBR wegens het opleggen van beperking van de verklaring van geschiktheid tot privé-gebruik (de zogenaamde code 100) en het niet nader omschrijven van wat nu precies onder deze beperking moet worden verstaan. De rechter verklaarde weliswaar dat het CBR, gezien de thans geldende wettelijke regeling alleen maar een rijbewijs kan afgeven met de beperking “alleen voor privé-gebruik”, maar verklaarde het beroep van de ICD-drager in zoverre gegrond, dat door het CBR niet duidelijk wordt aangegeven, wat nu precies onder “privé-gebruik” van de auto moet worden verstaan. Het CBR heeft tegen de uitspraak inmiddels beroep aangetekend bij de Raad van State.
In zijn beroep stelde de ICD-drager, dat hij zich niet kan verenigen met de door het CBR opgelegde beperking van geschiktheid voor autorijden, alleen voor privé-gebruik, omdat het CBR de beperking ten onrechte niet nader heeft omschreven en dat onder meer niet duidelijk is of het woon-werkverkeer daaronder valt. De opgelegde beperking is volgens hem tevens willekeurig, omdat de wijze waarop aan het verkeer wordt deelgenomen, bij privé-gebruik niet anders is als bij gebruik van de auto voor het werk. Bovendien is er volgens hem geen medische indicatie voor de opgelegde beperking. Ten slotte voerde de eiser aan, dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. Hij is namelijk uitvoerder en moet vaak van het ene bouwproject naar het andere. Mag hij daarvoor niet de auto gebruiken dan moet hij omzien naar een andere baan of belandt in de WAO.
In haar verweer stelt het CBR dat voor iedere ICD-drager op grond van de Regeling eisen geschiktheid 2000, artikel 6.7.4, een medische indicatie geldt van beperking tot privé-gebruik. Voorts heeft het CBR aangegeven dat het voor de bestuurder vrijwel altijd duidelijk zal zijn of er al dan niet sprake is van privé-gebruik. Het CBR stelt hierbij dat een belangrijk gegeven bij zakelijk gebruik is, dat het de bestuurder, in tegenstelling tot bij privé-gebruik, niet vrij staat om zelfstandig een beslissing te nemen over deelname aan het verkeer. Tevens wordt volgens het CBR bij zakelijk gebruik vrijwel altijd meer tijd achter het stuur doorgebracht dan bij privé-gebruik (zie in dit verband op onze website ook mijn artikel: “Code 100, Autorijden alleen voor privé-gebruik“, waarin staat omschreven wat het CBR verstaat onder dit begrip).
De bestuursrechter stelde het CBR in het gelijk in zoverre het bureau, gezien het gestelde in paragraaf 6.7.4, dat een algemeen bindend voorschrift inhoudt, alleen maar een Verklaring van geschiktheid kan afgeven met de beperking: “alleen voor privé-gebruik”. Het CBR heeft echter – ondanks de ten aanzien hiervan door de eiser ingebrachte grieven – niet deugdelijk gemotiveerd, wat onder dit “privé-gebruik” moet worden verstaan, maar volstaan met het geven van aanwijzingen op grond waarvan de ICD-drager zelf dient te bepalen, of het gebruik dat hij van zijn auto maakt, onder privé-gebruik valt of niet. Tenslotte stelt het CBR zich volgens de rechter ten onrechte op het standpunt, dat een nadere invulling van het begrip privé-gebruik in de rechtsspraak zal moeten plaats vinden en dat het CBR hierin geen taak heeft.
Volgens de rechter legt het CBR daardoor de verantwoordelijkheid voor de beoordeling of er al of niet sprake is van privé-gebruik volledig bij de ICD-drager. Hij wijst daarbij op een brief van 3 april 2001 van het CBR aan de eiser, waarin het CBR erkent, dat het feit, dat de betrokkene zelf dient te bepalen of er sprake is van privé-gebruik, ongewenste consequenties kan hebben omdat een handhaver of een verzekeraar een afwijkend standpunt kan innemen. Het feit dat bij ministeriële regeling dwingend is voorgeschreven in welke gevallen de beperking tot privé-gebruik moet worden opgelegd, doet aan het vorenstaande niets af.
Op grond van bovenstaande heeft de bestuursrechter het beroep van de ICD-drager gegrond verklaard en het besluit van het CBR vernietigd, wegens strijdigheid met artikel 7.12 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uiteraard hebben wij het CBR om een reactie gevraagd. Het hoofd Medische zaken van het CBR (drs. R. A. Bredewoud) was bereid die te geven. Zijn reactie luidt als volgt: “Met deze uitspraak schiet naar mijn mening niemand wat op. Het CBR moet dus voortaan duidelijk aangeven, wat het verstaat onder privé-gebruik, maar dat verandert nog steeds niets aan het gegeven dat anderen (politie, verzekeringsmaatschappijen) nog altijd een andere uitleg aan het begrip kunnen geven. De rechter heeft namelijk niet uitgelegd, wat naar zijn oordeel privé-gebruik is. Dat zou pas echte jurisprudentie zijn”.
Opmerking: Bij het schrijven van dit artikel is met toestemming van de betrokken ICD-drager gebruik gemaakt van de uitspraak van de rechtbank.